Kevin Clarke
Operetta Research Center
1 September, 2004
Waaraan denken de meeste toeristen het eerst als ze het woord “Holland” horen? Waarschijnlijk aan tulpen, molens, klompen, Delfts blauw, aan koningin Beatrix met haar haarspraykapsel en aan de Amsterdamse grachten en scheefgezakte huizen. Deze clichés zijn nog altijd razend populair bij jong en oud, bij Europeanen, Amerikanen, Japanners en zelfs bij toeristen die Nederland – en als pars pro toto alleen Amsterdam – primair bezoeken vanwege coffeeshops, prostitutie en kroegen. Hoewel het ultra-kitsch ‘Holland’ al meer dan 150 jaar succesvol wordt geëxploiteerd door de toeristenindustrie, associeert bijna niemand het met toneel of opera. Raar eigenlijk, want de Hollandse cliché-catalogus levert genoeg materiaal om zelfs de meest fantasieloze componist, librettist of regisseur van een spektaculair schouwspel te voorzien. Voorbeelden daarvan zijn te zien op werken van Turner, Monet, Manet en tot Picasso, om een paar beroemde schilders te noemen die dat ‘Holland’ hebben geschilderd.
Terwijl men in de operawereld ‘Holland’ als plaats van handeling meestal links liet liggen (behalve dan Zar und Zimmermann van Albert Lortzing uit 1837), hebben operettecomponisten al vroeg gezien dat het thema zich artistiek goed leent om te worden uitgemolken. Zij componeerden in de eerste kwart van de vorige eeuw een serie stukken die allemaal in een bedwelmend kleurig model- Holland spelen, dat op zichzelf een mini-genre ging vormen en ooit zeer succesvol werd opgevoerd in voornamelijk Wenen, Berlijn, Budapest, Parijs, Londen en New York. Het enrome succes van deze werken toont aan dat ‘Holland’ vroeger net zo’n populaire operette-locatie was als Hongarije (Gräfin Mariza), Wenen (Fledermaus), Rusland (Zarewitsch), Japan (Mikado) en Spanje (La Périchole). Het is jammer dat men dit tegenwoordig niet meer weet, want de tien bekendste ‘Holland’-operettes zijn niet alleen visueel aantrekkelijke werken, maar zijn klankjuweeltjes van hoog muzikaal niveau. Ze zijn bovendien, vanwege de vermeende vrijheid van de Hollanders inzake seks, thematisch vaak frivoler dan de meeste standaardoperettes uit die tijd.: “Waar ter wereld geniet men zo’n volkomen vrijheid ?”, schreef de Franse filosoof Descartes over al over Holland in de 17de eeuw.
In zo’n vrij land, dat door staten van katholieke signatuur als Oostenrijk, België en Italië als een poel van duivels verderf werd beschouwd, konden aanstootgevende erotische verhalen natuurlijk nog erotischer en aanstootgevender worden neergezet, ook zonder dat daar tulpen en molens aan te pas kwamen.
Victor Herbert’s THE RED MILL
Het is verassend dat de eerste Holland-operette te zien was op Broadway in 1906. Het stuk was van Victor Herbert, destijds de succesvolste operettecomponist van Amerika. De titel: The Red Mill. Herbert schreef het voor het komische duo Dave Montgomery en Fred Stone, die kort daarvoor een daverend succes hadden in The Wizard of Oz als “Tinman” en “Scarecrow”. In plaats van met Dorothy door het toverland Oz te huppelen, zijn de twee in The Red Mill op pad in een vergelijkbaar imaginair droomland, dat nu Holland heet. Hoe sprookjesachtig dit Herbert-Holland er uitziet, wordt meteen duidelijk als het doek opgaat. In plaats van schattige Munchkins worden in de openingsscène in Katwijk-aan-Zee alle clichés die met Nederland geassocieerd worden uit de kast gehaald. Voor wijdse tulpenvelden en naast een enorme molen poseren jonge Hollandse meisjes in klederdracht voor een aantal buitenlandse kunstschilders (“We’ve been posing for hours/ with our baskets of flowers/ while they paint, paint, paint”). Hoe wereldvreemd deze scene tegenwoordig bij ons ook overkomt, in 1906 vond men dit vanuit Amerikaans perspectief juist heel realistisch. De Amerikanen waren in die jaren in de ban van een soort ‘Holland mania’ en er waren in Nederland niet minder dan zes kunstenaarskolonien, waar men juist dit soort taferelen zocht voor schilderijen. Het door Annette Stott in haar boek Holland Mania onderzochte fenomeen van de Amerikaanse rage voor Holland is voor Herbert en zijn librettist Henry Blossom vermoedelijk een belangrijke reden geweest een overmoedige klucht tegen een Hollandse achtergrond te schrijven. Dat het thema voor de hand lag, bleek uit meer factoren:
de uitgever van een van de populairste maandbladen van de VS had in oktober 1903 verkondigd dat niet Engeland, maar Holland “The Mother of America” was en dat alle werkelijk Amerikaanse karaktertrekken en idealen uit Nederland kwamen.
De “Craze for Holland” werd nog verder versterkt toen in 1904 Theodore Roosevelt voor de tweede keer president werd: “Roosevelt represented the eigth generation of Roosevelts in America, the first having come from Delft to New Amsterdam early in the seventeenth century. The family actively participated in the Holland Society and the preserved the Dutch family Bible and other colonial relics of the first Roosevelts in America. The election of this popular president did not hinder the momentum of Holland Mania”, schrijft Stott. Holland was en vogue en dus ook geschikt voor Broadway.
The Red Mill is een vermakelijk, maar conventioneel operetteverhaal: Gretchen, de dochter van de burgemeester, is verliefd op de arme scheepskapitein Doris van Damm, met wie ze in een hartstochtelijk duet op het “Island of Our Dreams” zou willen zijn. Ze moet echter trouwen met de Gouverneur van Zeeland, die ten tonele verschijnt met de populaire macho-marshymne “Every Day Is Lady’s Day with Me”.
Hij is een krachtpatserig Miles-Gloriosus-type, wiens charme niet op Gretchen, maar vooral op hem zelf een magnetische uitstaling heeft. Zij vlucht liever met van Damm dan te moeten trouwen met de gouverneur. Als haar vader dit hoort, wordt ze opgesloten in een rode molen, waar Gretchen het dromerige “Moonbeams” zingt aan het eind van het eerste bedrijf. Het is een boodschap aan haar geliefde, met de maan als postillon d’amour – 15 jaar later gebruikte Eduard Künneke dezelfde constructie in zijn Holland-operette Der Vetter aus Dingsda met het lied “Strahlender Mond”. Herbert componeert de liefdesverklaring als een wiegende barcarolle, waarvan de melodie een licht Keltische inslag heeft, wat, gezien Herberts Ierse afkomst, niet zo raar is. Een barcarolle roept eigenlijk associaties met Venetië op, maar omdat Amsterdam het “Venetië van het Noorden” wordt genoemd, is een barcarolle in een Holland-operette goed verzonnen. Sterker nog: het is in de volgende Holland-operettes een soort kenmerk geworden van het genre. Bij gebrek aan een herkenbaar muzikaal idioom voor Holland, is het niet zo gek dat Herbert probeert het oorspronkelijke, dat toeristen graag met Holland associëren, om te zetten in Iers-folkloristische melodiewendingen. Ierland is ook een land waar men om een sentimentele hang naar nostalgie naar toe gaat.
Het hedendaagse element in The Red Mill vormt het komiesche duo waarvoor het stuk werd geschreven.
Ze spelen twee domme Amerikaanse toeristen die in Holland zijn gestrand en de terugreis naar New York niet kunnen betalen. Zij becommentariseren de gebeurtenissen in het stuk als een soort van verslaggevers voor buitenlanders. Slechts een keer grijpen ze in de handeling in om Gretchen te helpen ontsnappen uit de rode molen. Vervolgens slaat de burgemeestersdochter op de vlucht met van Damm, die door een plotselinge grote erfenis veranderd in een geschikte huwelijkskandidaat.De afgedankte gouverneur trouwt in plaats van Gretchen met de zus van de burgemeester. Eind goed, al goed, zo makkelijk is het leven in operettes. De tijd wordt door de componist liever besteed aan een groot visueel en muzikaal aantrekkelijke huwelijkspartij in Hollandse klederdracht, dan aan het heen- en weerkaatsen van relatieproblemen. Gretchen betaalt de terugreis van de Amerikanen als bedankje voor de hulp, waarna het stuk eindigt met het lokaal-patriottische afscheidslied “In the Streets of New York”, waarin het duo beweert alle straten van de Big Apple te kunnen herkennen aan de dames die er lopen. Het is een eersteklas pre-feministische Schlager.
Dankzij de glorieuze muziek van Herbert en het spectaculaire decor werd The Red Mill in totaal 274 op Broadway uitgevoerd, voordat het stuk de provincie indook.
De operette werd in 1927 verfilmd en kwam in 1945 als Broadway-revival zelfs 500 (!) keer op de planken. Voor de televisie werd in 1958 een versie gemaakt, met Shirley Jones in de hoofdrol. Zeer recent is het stuk weer eens uitgevoerd op het Ohio Light Operafestival. Dat deze klassieker uit de Amerikaanse amusementsmuziek nog steeds populair is, geeft aan dat Colin Larkin gelijk heeft gekregen in zijn Encyclopedia of Stage and Film Musicals: “As an operetta with a sense of humor, [The Red Mill] has to be one of the most cherished productions of its time.”
Paul Rubens’s MISS HOOK OF HOLLAND
I
n Europa bleef het succes van The Red Mill natuurlijk niet onopgemerkt. In London inspireerde het Paul Rubens tot een in Holland gesitueerd “musical incident” met de titel Miss Hook of Holland. Larkin noemt het “one of the most popular London musicals in the early part of the century”. Het verhaal draait om de amusante verwikkelingen rond een weggeraakt jenever-recept. Het fundamentele verschil tussen The Red Mill en Miss Hook is dat de Holland-clichés in het stuk van Rubens niet op een ironische manier worden doorbroken door commentaargevende vreemdelingen. Het gaat uitsluitend om schilderachtige Hollanders in een schilderachtige Holland vol kaas, jenever en grachten. De ironie zit in de groteske overdrijving van al deze clichés (“Ev’ry Dutchman when he wakes / a little piece of cheese he takes”). Het succes van Miss Hook is, net als bij The Red Mill, vooral te danken aan het weelderige decor en de trefzekere muziek, die vlot maar eenvoudiger is opgebouwd dan bij Herbert, en daardoor goed bij de handeling past.
Highlights uit de partituur zijn de dromerige barcarolle “The Sleepy Canal”, de Wagnerparodie “Flying Dutchman” en de klepperende klompendans “Little Miss Wooden Shoes” van het dameskoor in klederdracht.
Miss Hook ging op 31 januari 1907 in première in het Prince of Wales Theatre en was een sensatie, die 462 keer werd gespeeld. In 1914 en 1932 werd het stuk opnieuw in Londen op de planken gezet. Zelfs in 1945 kwam er nog een productie tot stand die een tournee door de Britse provinie maakte en de BBC zond in de jaren vijftig een concertante versie uit, die overigens op cd verkrijgbaar is. Miss Hook wordt hierop gedirigeerd door Willem Tausky, een neef van de Oostenrijker Leo Fall, die in 1908 Die geschiedene Frau componeerde, die de meest succesvolle Holland-operette was met een Weense provenance.
Als men niet in toeval geloofd is het interessant dat de broer van Rubens een jonge zangeres protegeerde, die later zou uitgroeien tot de operadiva Maggie Teyte. Zij was in de jaren twintig op Londens West End het “Hollandweibchen”in de gelijknamige operette van Emmerich Kálmán. Een Britse recensent noemde Kálmáns Little Dutch Girl dan ook “een ver familielid van Miss Hook of Holland“. Tussen Miss Hook en het werk van Kálmán zijn nog meer parallellen te vinden. Rubens’ operette werd in 1907 en 1908 als reisproductie opgevoerd in Wenen en in Boedapest. Bij de opvoering in Boedapest in het Király Szinház theater was mogelijk de jonge Kálmán aanwezig, destijds muziekrecensent en beginnend operettecomponist, die alle premières in de Hongaarse hoofdstad moest volgen. Toen hij tien jaar later zelf een Holland-operette schreef, zette hij de beste ideeën uit Miss Hook in een nieuwe context op de planken, zoals een groot ‘Hollands feest’ en een verleidelijke barcarolle.
Een succesvolle operette als Miss Hook ging natuurlijk ook naar Broadway. Bij de première op 31 december 1907 had het een moeilijke start, omdat Reginald De Koven zijn nieuwe, weinig belovende extravaganza The Snowman bij de ‘out-of-town-tryouts’ snel had omgedoopt in The Girls of Holland dat daardoor concureerde binnen het Holland-aanbod op de markt. The Girls of Holland ging net eerder, op 18 november 1907, in New York in première. Maar ook de nieuwe titel kon niet verhinderen dat dit oninteressante werk na 15 voorstellingen van het podium werd gehaald. Miss Hook daarentegen werd in totaal 119 keer opgevoerd.
Bij elkaar genomen liepen er op Broadway in één jaar drie ‘Hollandse’ operettes: The Red Mill, The Girls of Holland en Miss Hook. Er was inderdaad sprake van een “Holland Mania” in Amerika.
Leo Fall’s DIE GESCHIEDENE FRAU
Bij zo’n overvloed aan Holland-operettes is het niet gek dat de collaga’s uit Wenen ook het thema oppikten. De eerste Weense Holland-operette neemt evenwel niet het schilderachtige decor van Holland als uitgangspunt, maar de zogenaamde sexuele vrijheid. In de operette Die geschiedene Frau van Leo Falls draait het dan ook om niets anders dan de vraag: wie doet het met wie?
Het verhaal gaat over het vermeende slippertje van de hofsecretaris Karel van Lysseweghe met de uitdagende danseres Gonda van der Loo. De hofsecretaris en Gonda (een praktiserende “missionaire van de vrije liefde”) zijn per abuis samen een nacht onvrijwillig opgesloten in een compartiment van een slaapwagon. De dame in kwestie beschrijft dit voorval aan de president van de Amsterdamse rechtbank in de verleidelijk-ontdeugende wals “Im Schlafcoupée”. Dit voorval is voor de librettist Victor Léon (o.a. Die lustige Witwe) het uitgangspunt voor een briljante scheidings- en liefdesklucht, die door Fall wordt gelardeerd met immens meeslepende muziek. Aan het eind van het stuk trouwt juffrouw van der Loo met de rechtbankpresident en de van ontrouw betichte hofsecretaris geeft voor de tweede keer het jawoord aan zijn ex-vrouw Jana. Een partnerruil zoals in “La ronde” van Arthur Schnitzler, vindt men nauwelijks in het Weense operettengenre. Pas de dekmantel ‘Holland’ maakt de amoureuze potpourie acceptabel voor het conservatieve Oostenrijkse operettepubliek. Men moet bedenken dat het in de Donaumonarchie vrijwel onmogelijk was te scheiden en dan weer te hertrouwen, wat overigens in het echte Holland van toen ook een moeilijke kwestie was. De première van Die geschiedene Frau in het Weense Carlstheater was een “first rate hit”, die daarna overal ter wereld werd gespeeld, tot zelfs in Sydney waar het als The Girl on the Train de planken opging.
De operette werd twee keer verfilmd: in 1926, met Mady Christians als Gonda en in 1953 met Marika Rökk, waarbij de oorspronkelijke Makkumse kermis aan het einde vervangen is door een sprankelend technicolor-tulpenfestijn in de Keukenhof.
Die geschiedene Frau speelt zich af in Amsterdam en werd daar in 1909 in niet minder dan drie verschillende producties opgevoerd. Saillant detail is dat in geen van die producties de handeling in Amsterdam plaatsvindt. Dat buitenlanders Holland als een ruimdenkend land zien, betekent nog niet dat de Hollander dat zelf ook vinden. In het Rembrandt-theater wordt de handeling verplaatst naar Parijs, waarna het derde bedrijf in de badplaats Dieppe speelt, waar men geen klompendans opvoert maar een “Normandische visschersdans”. In de Stadsschouwburg is de operettenlocatie dichter bij huis.Volgens het programmaboekje “speelt het stuk in het België van heden”: het eerste en tweede bedrijf in Antwerpen, het derde gelukkig weer op de kermis in Marke. De producent kan daardoor alsnog een ‘Holland’ ten tonele voeren – met kostuums van de Amsterdamse firma Geb. Douwes.
Pablo Luna’s MOLINOS DEL VIENTO
Dankzij Leo Fall stond ‘Holland’ als operette-onderwerp op het Europese vasteland in de schijnwerpers en werd in 1910 zelfs in Spanje opgepikt door Pablo Luna, die er een zarzuela met de naam Molinos del viento van maakte. Luna’s zarzuela, die in Volendam speelt, gaat over de amoureuze chaos die in een dorp met blonde kaaskoppen wordt veroorzaakt toen voor de kust een schip strandde met een batterij mediterane matrozen met zwarte vetkuifen in spierwitte uniformen. Net als in de operette van Herbert is de prikkelende kern van het stuk de botsing tussen het clichématige Holland met zijn vissersboten, molens en klederdracht (het “verleden”) en de vertegenwoordigers van een denkbeeldig reëel Spaans heden (de matrozen).
Muzikaal gezien is deze operette vooral aantrekkelijk om de sensuele liefdesliederen van de zeemannen en hun kapitein, prins Alberto. Zijn serenade “Mis ojos al ver los tuyos” maakt snel duidelijk wat Spaans vuur betekent. De gloeiende latino-muziek is een geslaagd contrast met de eenvoudiger muziek van de Volendammers. Prins Alberto heeft natuurlijk ook een avontuurtje met een vissersmeisje, die op haar beurt weer wordt bemind door een lokale visser. De driehoeksverhouding wordt door Pablo Luna musicaal uitgesmeerd over twee grote gepassioneerde finales.
Als Alberto het ruime sop kiest zonder met het vissersmeisje te trouwen, wil zij haar lokale aanbidder ook niet meer en laat de liefde beter voor wat het is.
Ze realiseert zich dat ze na haar glamoureuze Spaanse pin-up-prins nooit meer met een eenvoudige Hollandse jongen zal kunnen leven. In de laatste scène wordt dit hem verteld. De visser zegt daarop dat ze elkaar toch zullen blijven volgen als twee molenwieken, zonder ooit nog bij elkaar te kunnen komen – vandaar de titel van de operette.
Arthur van Oost’s LES MOULINS QUI CHANTENT
Na Oostenrijk en Spanje is België het derde niet-protestantse land waarin Holland voor een frivool erotische operette wordt gebruikt. De première van De zingende molens, beter bekend als Les moulins qui chantent, van Arthur van Oost is op 25 maart 1911 in de Brusselse Galeries Saint-Hubert. Deze operette, waarin een dame uit Zeeland toestemming voor een buitenechtelijk avontuurtje van haar superliberale man krijgt, is tegenwoordig vooral bekend vanwege het affiche van Henri Cassiers.
Over het werk zelf merkt Otto Keller op in zijn operetteboek: “Aus eigener Wahrnehmung kann ich über ‘Les moulins qui chantent’ schreiben, die ich 1912 in Paris gehört habe. Sie war kurz zuvor in Brüssel zur Uraufführung gekommen und bot eine wirklich graziöse und feine Musik, namentlich die Chöre waren klangvoll. Auch der Text war vernünftig und weit besser, als man es von manchen Operetten in Wien oder Berlin in dieser Zeit gewöhnt war.”
Les moulins werd behalve in Brussel en Parijs ook in Londen opgevoerd. Als The Love Mills had het stuk nauwelijks succes. Na de première in het Globe Theatre op 3 oktober 1911, haalde men het al na 24 uitvoeringen van het toneel. In 1919 tenslotte werd De zingende molens voor het eerst ook in Nederland opgevoerd.
Les moulins qui chantent vormde het sluitstuk van de eerste fase waarin Holland-operettes ontstonden. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog onstond er een overvloed aan nieuwe onderwerpen en werd het schilderachtige Holland aan weerszijden van de Atlantische oceaan van bühne gedrongen.
Pietro Mascagni’s LODOLETTA & Emmerich Kálmán’s DAS HOLLANDWEIBCHEN
Nadat het oude Europa door de oorlog drastisch veranderd was, kreeg ‘Holland’ een nieuwe kans op toneel door een massale wens van escapisme. Men verlangde naar rust en men wilde de harde werkelijkheid vergeten. Holland was voor componisten een soort utopia van vroeger dat in de chaos van het heden een rustpunt was. Door de neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog, had Nederland geen last van oorlogshandelingen waardoor het onbeschadigd de jaren ’20 in ging. De eerste die de “Heile Welt” van Holland als onderwerp voor een muziekstuk koos was operacomponist Pietro Mascagni, die daarmee de weg baande voor een nieuwe golf van Holland-operettes. Hij zette de novelle Two Little Wooden Shoes van Ouida op muziek, waarvan Puccini al eerder de toneelrechten had verworven. Toen Puccini van de rechten afzag kon Mascagni aan de slag met het verhaal rond de kleine Lodoletta-met-de-klompjes uit Volendam. Haar liefde voor de Parijse schilder Flammen gaat op tragische wijze ten onder (waarom Puccini zich zo voor het verhaal interesseerde moge duidelijk zijn).
De wereldpremière van Lodoletta vond plaats op 30 april 1917 in Teatro Costanzi in Rome. Men kan ervan uitgaan dat deWeense operetten-scene de première en het daaraan voorafgaande gevecht om het verhaal tussen Puccini en Mascagni gretig volgde, vooral omdat Puccini in Wenen goldt als ‘s werelds grootste componist. Als Puccini dus interesse had in Two Little Wooden Shoes, was dat in Wenen een belangrijk nieuwtje. En als Mascagni er vervolgens voor Rome een opera van maakte, was dat ook bekend in het Wenen van 1917, hoewel het werk daar pas in 1920 werd opgevoerd.
Door Puccini’s belangstelling voor een ‘Hollands’ onderwerp, werden Leo Stein en Bela Jenbach in 1918, wellicht op het idee gebracht om ook Emmerich Kálmán vaneen ‘Hollands’ verhaal te voorzien.
Kálmán gaat akkoord en maakt een operette die aan actualiteit wint doordat de Duitse keizer in Nederland in ballingschap is gegaan. Hij woont comfortabel op Huis Doorn, terwijl in Duitsland en Wenen de economische malaise dramatische vormen begint aan te nemen. Het Holland als het land van de luxe, de welvaart en het leven van een zorgeloze alledag was het ideale doel voor de volledig verarmde Wiener.
Kálmán en zijn tekstschrijvers kiezen voor een handige cocktail van locaties als het om de locaties gaat waar de handelingen plaats vinden. In het eerste en laatste bdrijf speelt Das Hollandweibchen aan een imaginair vorstelijk hof, zoals vaker in oudere Weense operettes te zien is, waar een ouderwets en karakturaal korstig stijf adellijk gezelschap tot leven wordt gewekt. Het middelste bedrijf is een uitstapje naar een jachtclub in het Hollandse Wijk-aan-Zee, waar prins Paul Roderich is ondergedoken omdat hij geen zin heeft in een huwelijk met prinses Jutta, die hij nog nooit heeft gezien, maar met wie hij als kind al werd verloofd. De vlucht naar Holland is een enorme belediging voor prinses Jutta, die revanche wil nemen. Met haar vriendin barones Elly vertrekt Jutta richting Wijk-aan-Zee en probeert, vermomd als Hollands meisje, bij prins Paul in smaak te vallen. Natuurlijk wordt de prins verliefd op haar en denkt dat ze “ein Hollandweibchen” is. Na enige heisa komt het besef dat hij een grote fout heeft begaan door de beeldige prinses Jutta zo bruut van de hand te wijzen.
In het ontvlammende muziekale middendeel worden een aantal vertrouwde kenmerken van het Holland-genre uit de kast gehaald. Allereerst de gewoonte om een ‘Holland’-operette vol te stoppen met molens, klompen en tulpen (zo eindigt het tweede bedrijf met een spetterend tulpenfeest). Vervolgens wordt de traditie van de vrije liefde à la Die geschiedene Frau in het stuk geweven. De vermeende Hollandse tolerantie inspireert de prins om, onbekend met plaatselijke zeden en gewoonten, zonder veel moeite een Hollands meisje het bed in te lokken. Behalve molens en erotiek wordt het gebruik om Hollanders als jokers neer te zetten in ere hersteld. Johann Strauß bedacht voor de operette Lustiger Krieg in 1881 al zo’n rare Hollander in de gedaante van de onnozele tulpenhandelaar Jan. Kálmán borduurt hierop voort met het personage van herbergier Klaas.
Deze Klaas bedient zich, net als Jan in Der Lustige Krieg, van een avontuurlijk soort Nederduits en zorgt daarmee voor de nodige hilariteit: “Gekwaak van kikkers uit de Hollandse moerassen” was ooit al de omschrijving van Heinrich Heine voor de Nederlandse taal.
De belangrijkste Schlager uit Kálmán’s operette is de onschuldig lijkende langzame wals “Hollandweibchen mit dem Häubchen (küsst man nicht zum Zeitvertreibchen)”. Voor degenen die het schilderij La belle Hollandaise van Picasso uit 1905 kennen, met een rondborstige naakte jongedame met Volendams mutsje, krijgt het onschuldig lijkende lied een heel andere, bijna pornografische lading. De première was op 30 januari 1920 in Wenen. Daarna werd de succesvolle operette nog 215 keer opgevoerd en was in hetzelfde jaar ook in Londen te zien, met in de hoofdrol Maggie Teyte. Daar het niet om de typische Hongaarse onderwerpen gaat, zoals in Kalman’s succesvolle Csárdasfürstin en Gräfin Mariza, hebben latere generaties het werk links laten liggen, ondanks dat het meer visuele en toneeltechnische mogelijkheden zou bieden.
Eduard Künneke’s DER VETTER AUS DINGSDA
Door Kálmán’s Hollandweibchen stonden de ‘Holland’-operettes weer volop in de belangstelling. Het thema ‘Holland’ ging nu, zoals vroeger tussen Londen en New York, als een ping-pongbal heen-en-weer tussen Wenen en Berlijn, de twee belangrijkste centra van de zogenaamde “zilveren operette”. Een jaar na Kálmán presenteerde Eduard Künneke aan het Berliner Theater aan de Nollendorfplatz zijn operette Der Vetter aus Dingsda, waar de première op 15 april 1921 plaatsvond. De locatie van de handeling: het arcadië aan de monding van de Rijn, waar iedereen zorgeloos leeft (“Het lijkt hier wel een sprookjesland”, staat er in de tekst).
Der Vetter aus Dingsda, dat tot de “nicht allzu zahlreichen rundum gelungenen Werken der dritten Operettengeneration” wordt gerekend, aldus Volker Klotz, speelt in het welvaartsparadijs aan de Noordzee ten tijde van de grote inflatie in Duitsland. In tegenstelling tot alle eerdere Holland-operettes, gebruikt Künneke (op een libretto van Herman Haller en Rideamus) ‘Holland’ niet om klompendansen en tulpenfeesten te presenteren, maar om een exotische klinkende wereld aan de man te brengen. “Sieben Jahre lebt’ ich in Batavia”, is de beginregel van het beroemde septet, dat met een uitdagende banjobegeleiding vooruitloopt op het klankidioom van Kurt Weill’s Dreigroschenoper. De in de titel genoemde neef Roderich is vertrokken naar Batavia. Julia wacht nu op zijn terugkomst en in plaats van smachtende barcarolles, zoals in vroegere ‘Holland’-operettes, verdrijft zij haar tijd met uitdagende one-steps, shimmy’s en tango’s.
Dit imago van een exotisch ‘Holland’ is nieuw in de geschiedenis van het genre.
Geen gebruikelijke clichés van een land met de molens, maar een verwijzing naar de werkelijke situatie. Künneke’s komedie met persoonsverwisselingen zou zich overal kunnen afspelen, maar door het Batavia-aspect is het voor iedereen duidelijk dat we ons in Holland bevinden. Er wordt ons een modern, kosmopolitisch Holland getoond, dat de sfeer ademt van de destijds ook in Duitsland populaire koloniale romans van Louis Couperus.
Virgilio Ranzato’s IL PAESE DEI CAMPANELLI
Ook voor de Italiaanse allround-operetteondernemer Carlo Lombardo is waarschijnlijk de hernieuwde belangstelling voor Holland binnen de Europese operettewereld een reden om het onderwerp samen met componist Virgilio Ranzato over de Alpen heen te tillen. Op 23 november 1923 werd in het Teatro Lirico te Milaan de wereldpremière gespeeld van een stuk dat tot op de dag van vandaag een van de populairste werken in het Italiaanse lichte muziektheater is: Il Paese dei campanelli, het ‘land van de belletjes’.
Het werk is een interessante mengeling van alle aspecten uit de tot dan toe gemaakte ‘Holland’-operettes. Enerzijds gaat de Holland-setting weer gepaard met tulpen en molens, anderzijds wordt de schilderachtige ambiance gebruikt als raamwerk voor een lachwekkend erotisch verhaal dat in alle opzichten de haren te berge doen rijzen. Het gaat om de slippertjes van een heel dorp, zoals als in Luna’s Molinos del viento. Muzikaal gezien put Ranzato’s uitvoerig, net als Künneke twee jaar eerder, uit de allernieuwste modes op dansgebied. De Hollandse vrouwen lijken in hun klederdracht nogal archaïsch, maar ontpoppen zich muzikaal gezien als vrolijke Fransjes, die ondeugend foxtrottend de strenge familieconventies van zich afschudden.
“Het land van de belletjes” is een fantasie-Holland dat ergens in de verte op de provincie Zeeland is geinspireerd.
Met de belletjes op alle daken in het landje is iets bijzonder delicaats aan de hand: ze gaan rinkelen wanneer een van de bewoners zijn of haar huwelijkspartner ontrouw is. Daarom voert iedereen een heel fatsoenlijk en oer-saai leven. De mannen hebben na zoveel jaren huwelijk geen interesse meer in hun vrouwen, maar willen geen buitenechtelijke avontuurtjes beginnen vanwege het belletjesgevaar. De vrouwen hebben wel zin in seks, maar krijgen dit bij hun ongeïnteresseerde mannen niet voor elkaar. Pas op het moment dat voor de kust een schip met Britse kadetten is gestrand en de knappe matrozen aan land gaan, wordt het trage leven in het dorp ruw verstoord. Officier La Gaffe telegrafeert naar Engeland en geeft het bevel een schip met chansonnières te laten overkomen om de tijd te doden tot het schip weer gerepareerd is. Tot de dames arriveren, flirten de zeelieden met de vrouwen uit het dorp. Die besluiten dat het welletjes is geweest met de zedigheid en gaan vervolgens allemaal tegelijk vreemd. Aan het eind van het eerste bedrijf rinkelen dan ook alle bellen van het dorp om het hardst. De mannen uit het dorp zijn ontsteld en besluiten wraak te nemen op hun promiscue echtgenotes. Ze doen dat door het aan te leggen met de in het tweede bedrijf gearriveerde Britse chansonnières, waardoor de belletjes opnieuw stevig aan het rinkelen slaan. Vervolgens breekt er een strijd tussen de seksen uit, want het Holland van Lombardo en Ranzato is het helemaal niet zo tolerant.
Alleen door een truc keert de rust weer. Het blijkt dat het land van de vloek van de indiscrete belletjes kan worden verlost. Iedere 25 jaar kan op de laatste dag van het voorjaar geprobeerd worden de vloek op te heffen, vooropgesteld dat niemand op die dag ontrouw is geweest. Het blijkt op dat moment precies de juiste dag te zijn en men heeft nog zes uur te gaan. Dat is echter ook het tijdstip dat de schepen met de kadetten en de chansonnières zullen vertrekken. Alle wellustige pogingen om het raderwerk van de torenklok te ontregelen mislukken. De schepen vertrekken en het land van de belletjes vervalt weer in zijn slaapverwekkende idylle.
“Ob die nunmehr entschärften Glöckchen andere Verkehrsformen einläuten als früher, steht dahin”, schrijft Volker Klotz.
Zonder gêne houdt Ranzato in muzikaal opzicht vast aan succesvolle operettepatronen uit Wenen en Berlijn. In Paese dei Campanelli klinken de lentowalsen van Léhar door en nog meer zijn beroemde Gigolette-foxtrot, maar ook exotische passages van Künneke en Kálmáns vurige vitaliteit worden gekloond. Ranzato slaagt erin deze elementen te versmelten tot een eigen stijl en voorziet het verhaal van een grote muzikaal dramatische spanningsboog. Het stuk wordt sinds de wereldpremière in Italië onafgebroken gespeeld. Het werd zelfs in 1954 verfilmd met de jonge Sophia Loren. Dat deze ‘huwelijksproblematiek’ juist bij de Ilalianen zo aanslaat, zegt wel iets meer het nationale karakter van de Italianen dan over hun liefde voor Holland.
Na de tweede Holland-fase tussen 1918 en 1924 lijkt het gebeurd te zijn met het thema ‘Holland’ voor operettecomponisten. Een verklaring kan zijn dat ook Holland wordt meegesleurd door de wereldcrisis aan het eind van de jaren twintig. In 1929 ligt éénderde van de Nederlandse handelsvloot aan de kade en de regering moet miljarden investeren om deze van de ondergang te redden. Als de regering de werkeloosheidsuitkeringen niet meer kan uit betalen, breken er in Amsterdam straatgevechten uit. Het einde van de mythe ‘Holland’ als een land van melk en honing komt als de communisten een aantals zetels in het parlement veroveren. De harde werkelijkheid was geen inspiratiebron meer voor het escapistische operettegenre en ‘Holland’ raakt als onderwerp in vergetelheid.
Colin Wark’s TULIP TIME
Eenmaal nog werd het cliché-Holland uit de motteballen gehaald en wel in Tulip Time, een stuk van de hand van de Brit Colin Wark. De premiere was op 14 augustus 1935 in het Alhambra Theatre in Londen en er werd geadverteerd als “cheap-price, twice-daily entertainment”. De operette heette aanvankelijk Sweet Seventeen en was gebaseerd op het toneelstuk The Strange Adventures of Miss Brown van Robert Buchanan en Charles Marlowe. Deze versie was een totale flop die maar drie keer gespeeld werd. De schrijvers Worten David en Alfred Parker bewerkten daarna het stuk met liedjesdichter Bruce Sievier.
Mogelijk geïnspireerd door het succes in 1932 van de Miss Hook-revival aan Londen’s West End transformeerden zij het werk tot een Holland-operette met de naam Tulip Time. Het was razend populair en werd in Londen 427 keer opgevoerd, voordat het vervolgens drie theaterseizoenen door het land ging.
Tulip Time is een verhaal van drie piloten van de Royal Air Force, die in Holland als vrouwen verkleed in een meisjesschool zoeken naar de jonge ega van een van hen. Het lied “Aces of the Air” van de piloten werd een tophit bij het Londense publiek, dat bezeten was van de luchtvaart. Het kleurige Holland-decor, kompleet met drie draaiende molens en tulpenvelden, gaf het noodzakelijke duwtje om het stuk een lange looptijd te verzekeren. Het is een pure slapstick-komedie, die het, net als in vele eerdere operettes, toch moet hebben van de confronatie tussen een nostalgisch briefkaarten-Holland en de moderne tijd. Zoals eerder de Amerikaanse reizigers of gestrande Spaanse danwel Britse matrozen als vreemde elementen in een nostalgisch Holland belanden, zijn het in Tulip Time de piloten met een amoureuze missie. In plaats van een heel dorp (zoals in Molinos del viento of Paese dei Campanelli) wordt alleen een meisjesschool grondig overhoop gehaald. De verkleedpartij, die echte Hollandse juffrouwen van de piloten heeft gemaakt, zorgt eveneens voor een nogal geestige situatie.
J.A. Hübler-Kahlas’s DAS HOLLANDMÄDEL
Na Tulip Time zijn er geen nieuwe Holland-operettes meer gemaakt, maar werden de bestaande werken met succes opnieuw opgenomen in het repertoire. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog was de heropvoering van The Red Mill op Broadway een sensationeel succes, net als de Miss Hook-revival in Londen in dezelfde periode. Men wilde wegdromen naar een idyllisch en clichématig Holland van vroeger, dat op velen, ook in Duitsland, nog steeds een grote aantrekkingskracht had. Behalve in de reeds genoemde film van Die geschiedene Frau met Marika Rökk (1953), waarin alle Holland-clichés een vrolijke naoorlogse wederopstanding hadden, kwamen de tulpenfeesten, klompen en molens ook in zwart-wit films als Das Hollandmädel (1953) met Sonja Ziemann voor. Met verbazing zien we dat in die film dat Hollandse vrouwen nog massaal in klederdracht rondlopen. Het land ziet er verder uit alsof het sinds Rembrandt niet veranderd is. In de jonge Bondsrepubliek had men kennelijk behoefte aan een droombeeld van een arcadisch Holland: “Wie in alter Zeit / steh’n wir dann zu zweit / an der alten Mühle”, wordt er aan het begin van de film gezongen. Via dergelijke klompen- en tulpenidylles probeerde men in Duitsland waarschijnlijk te doen vergeten dat het juist de bezetting van Nederland was, die flink heeft meegeholpen een einde aan zo’n soort dylle te maken.
Pieter Kramer’s JA ZUSTER, NEE ZUSTER
Het is verbazend dat in Nederland zelf nooit een eigen Holland-operette gemaakt. Desalniettemin hebben de Nederlanders in 2002 een film uitgebracht die als een soort Nederlandse ‘operette’ mag worden beschouwd. De molen-clichés zijn die film bespaart gebleven, maar in plaats daarvan wordt een ander stuk nationale identiteit gepresenteerd.
Het gaat om een moderne versie van de klassieke tv-serie Ja zuster, nee zuster uit de jaren zestig. Veel Nederlanders kennen de dubbelzinnige liedjes van componist Harry Bannink op teksten van Annie M.G. Schmidt uit hun hoofd. De serie is een mythe doordat ondermeer de originele televisiebanden verloren zijn gegaan en de serie niet meer kon worden herhaald.
Ook het Holland van Ja zuster, nee zuster is een vlucht naar de goede oude tijd waar-het allemaal-beter-was. De enige buitenlander die te zien is een Griek, eigenaar van wassalon “Zorba”. De melk wordt nog ‘s ochtends vroeg door de melkboer voor de deur gezet, iedereen betaald nog met guldens en op televisie is te zien hoe prins Willem-Alexander wordt gedoopt. Jonge juffrouwen zingen met wildvreemde mannen liedjes zoals “Gezellig onder de paraplu met u”. Het enige probleem in het leven van de bewoners van de Primulastraat is de boze buurman. Diens slechte karakter wordt in de filmversie toegeschreven aan zijn onderdrukte homoseksualiteit. Dat leidt tot een aantal grappige verwikkelingen met de nichterige kapper van de overkant, een geweldige rol van Paul de Leeuw.
Het is zeker geen toeval dat de film precies op een moment werd gelanceerd in een tijd waarin het politieke klimaat in Nederland gedomineerd wordt door een verlangen naar vroeger. Het is de verdienste van regisseur Pieter Kramer dat de film niet verworden is tot propagandamateriaal voor extreem-rechts. Hij voorziet de nostalgie namelijk van een sterke, subversieve dosis ironie. Dat blijkt ook uit de cabaretachtige rollen van de acteurs, in het bijzonder die van de kostelijke Loes Luca als Zuster Klivia. De film, een beetje in de stijl van Les Parapluies de Cherbourg (1964) switcht op meesterlijke wijze tussen camp en kitsch, en mag ook muzikaal gesproken een enorm succes heten. Onder de titel Ja Schwester, Nein Schwester was hij de Nederlandse inzending voor de Berlinale, het filmfestival van Berlijn.
Krijgt men in Duitsland misschien door die film weer belangstelling voor de oude Holland-operettes? In ieder geval maken operettes in Duitsland recentelijk een opmerkelijke comeback. Waarom niet ook de stukken van het Holland-genre? “Operetten bringen mit unbändigen Farben, Klängen und Rhythmen die grau-in-grau Buchhalterei des verhockten bürgerlichen Alltags durcheinander”, zegt de Duitse operette-guru Volker Klotz. Wat is “als Gegenmittel zu solch grauer Bürgerlichkeit” beter geschikt dan de bonte wereld van de sprookjesachtige Holland-operetten?
|
A fascinating article, thank you! One point about Pablo Luna’s ‘Molinos de viento’: the sailors accompanying Captain Alberto are not Spanish – the English crown prince Albert (for it is he!) is being accompanied abroad by the *British* Royal Navy, as the libretto makes clear. I quite agree, though, that the passionate music Luna writes for his hero is more Viennese and “Mediterranean” than English in feeling. It is a very Italianate score, with some English and Viennese features … but somehow, wholly Spanish.